M en V zijn gescheiden. Het echtscheidingsconvenant bepaalt dat M aan zijn zoon Z vanaf diens 18e tot uiterlijk 26e jaar alimentatie moet betalen voor het volgen van een studie en dat Z vanaf zijn meerderjarigheid het recht heeft om nakoming van het convenant te verlangen.
Z verzoekt veroordeling van M tot betaling van de alimentatie voor een derde studie na twee afgebroken studies en twee jaar werken. M stelt dat hij het convenant correct is nagekomen.
Volgens de rechtbank eindigt de wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud door M als Z 21 jaar wordt. Boven het 21e levensjaar geeft artikel 1:392 BW nog steeds recht op alimentatie, maar ex artikel 1:392 lid 2 slechts voor zover men nog behoeftig is. Een student van minstens 21 jaar moet in staat geacht worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien en is derhalve niet behoeftig. Hij kan tegenover zijn ouders geen aanspraak maken op middelen die hem in staat moeten stellen te studeren (HR 9 september 1983, NJ 1984/535, LJN AG4642). Z heeft mitsdien geen wettelijk recht op alimentatie van M.
Dit ligt anders nu M zich contractueel heeft verplicht tot betaling van alimentatie in een verdergaande mate dan de wet bepaalt. Z mag M daaraan houden. Z is geen partij bij het echtscheidingsconvenant, maar heeft een zelfstandig recht om nakoming te vorderen. In zoverre is sprake van een derdenbeding dat door Z is aanvaard. De rechtbank passeert het verweer van M dat hij onvoldoende draagkracht heeft, nu hij dit niet kan onderbouwen.